Punktur’s 3 trappen naar de top
Punktur’s 3 trappen naar de top is een schema om je de weg te wijzen bij de training van jezelf (eerste trap) en je paard
(tweede trap) tot een steeds beter team (drede trap).
Eerste trap; Werken aan je zelf
Wat kan je als je kunt paardrijden?
Je kunt zitten, communiceren met je handen en drijven. Deze drie taken zijn weer op te delen en stukjes die je achtereenvolgens kunt oefenen,
leren en verfijnen.
Zitten
1. Balans en evenwichtsgevoel; je voelt dat de achterhand werkt en lager wordt, je voelt dat je paard recht of scheef is.
2. Bewustzijn: van je bekkengordel, je ruggengraat en je ledematen. Spiertonus onderken je, botten voel je te zitten.
3. Soepelheid; je kan de bewegingen van het paard meebewegen en je kan zitten in draf zonder je handen nodig te hebben.
4. Beheersing; je kan spiergroepen apart aanspannen om te communiceren met je paard; je kan je balans en je zwaartepunt verleggen.
5. Zit; je maakt onderscheid tussen volzit en lichte zit en je kan die ook variëren en doseren.
Communiceren met je handen
6. Mondcontact; je weet wat nageeflijkheid is en je kan dat ook afdwingen.
7. Zachte hand; je weet hoe een lichte mond voelt en je kan deze ook onderhouden.
8. Bewustzijn; je onderkend scheefheid en stugheid in de paardenmond en je kan hier ook iets aan doen.
9. Halve ophoudingen heftig; je kan een paard lichter in de hand maken.
10. Halve ophouding smeuiig; je kan een paard rond rijden.
Drijven
11. Voorwaarts rijden; je paard wil best vooraan rijden en blijft daar ook.
12. Tempo-beheersing; langzamer en harder gaan, gebeurt zonder dralen.
13. Drijven; je paard zijn achterhand is lager dan zijn voorhand; jij vliegt de hemel in.
14. Halthouden; gebeurt door drijven en dus achterhandgebruik van je paard.
15. Eenzijdige hulpen; je kan je paard zonder teugels naar links en rechts rijden.
Punktur’s tweede trap naar de top: Werken aan je IJslander
Wat moet je paard kunnen om een prettig rijpaard te zijn?
Allereerst kijk je of je paard wel voldoent aan de randvoorwaarden om zijn taak goed uit te kunnen voeren. Als dat voor jou het geval is,
kun je je paard trainen om lichamelijk beter te worden in zijn taak. Ook dit controleer je voor iedere training weer: als je paard zich eens niet lekker voelt
of echt ziek is, ga je natuurlijk niet hard trainen, maar pas je je plannen aan. Vervolgens controleer je iedere keer weer of je paard je
goed genoeg begrijpt en luisterd. Als dat op een dag niet het geval is, ga je daar met je paard weer aan werken.
Randvoorwaarden
1. Zoveel aanleg vertonen dat de ruiter het voor hem over heeft.
2. Zo gestresst dat hij looplust heeft, maar zijn lerend vermogen niet wordt geblokkeerd; dus voldoende geestelijk in balans zijn.
3. Lichamelijk en geestelijk aan je eisen kunnen voldoen; bijvoorbeeld oud genoeg zijn, niet overbouwd en voldoende looplust.
4. Zin in leren hebben, het liefst met de “will to please”.
5. Respect voor zijn leraar hebben.
Lichamelijke en geestelijke basis
6. Dulden en geduld; “wat de mens doet is goed”.
7. Spierkracht en uithoudingsvermogen; deze moeten zo groot zijn of worden dat jij erop kunt en erop kunt werken.
8. Coördinatie ontwikkelen en uitbouwen.
9. Harding; pezen en spieren opbouwen; paard sterker maken.
10. Rekken en strekken; souplesse onderhouden en vergroten.
De opvoeding
11. Basis commando’s kennen; enkele geluidscommando’s kennen: Ho en een voorwaarts commando.
12. Geleerd te accepteren wat de leraar wil en per stap geintroduceerd worden op de te leren onderwerpen.
13. Geleerd te wijken voor druk.
14. Bit, zadel en ruiter probleemloos accepteren.
15. Alle 4 de gangen kennen.
Punktur’s derde trap: samen groeien tot een team
De treden van deze trap geven de volgorde aan, waarin jij en je paard aan jullie team werken.
Iedere keer test je weer even in de volgorde van de tredes of die vaardigheden ook vandaag nog goed zitten.
De meeste problemen zitten in (het verwaarlozen van) de basis. Geeft dat dus altijd weer voldoende aandacht en
train het iedere keer weer.
A
1. Gehoorzaamheid en in balans
2. Wijken voor druk
3. Voorwaarts zijn
B
4. Achterhand dieper
5. Recht gesteld
6. Fijne aanleuning
C
7. Keuze hebben tussen hoog/laag aan de teugel
8. Zuivere tolt
9. Nageeflijk in de mond; paard geeft na
D
10. Wijken voor de heup/kuit in alle tempi
11. Nageeflijk “ins genick”
12. Variabel in alle tempi
E
13. Voorhand apart te stellen; flexen en schouder binnen/buitenwaarts
14. Arbeidstempo in alle gangen
15. Rond op de voltes in alle tempi